‘Het was tegen elven, toen ik na een langen rit in de heete zon over den stoffigen weg het huis van den assistent X. op de onderneming Y. bereikte. De heer X. bleek nog niet thuis te zijn en zoo zette ik mij op de voorgalerij, om zijne komst af te wachten. Nauwelijks gezeten, hoorde ik eene jammerende vrouwestem, die van onder het huis scheen te komen.2 Ik stond op, om te gaan zien, wat er gaande was. Beneden gekomen, zag ik eene Javaansche vrouw, naar schatting vijftien, zestien jaar oud, vastgebonden onder het huis aan een paal, in den stand van Christus aan het kruis. Om dit mogelijk te maken was een dwarshout over de paal gespijkerd, waaraan hare armen waren gebonden. De zon scheen gedeeltelijk op haar geheel naakt lijf, doch dit kon mij niet de [30]kreuningen en het gejammer van de vrouw—in Holland zou men ze nog een meisje hebben genoemd—verklaren. De huisjongen lichtte mij in. Zij had de voorkeur gegeven aan de belangelooze liefde van iemand van haar stam boven de rijksdaalderliefde van den heer X. en daarom had de toean haar zoo laten vastbinden. Om te beletten, dat zij bewusteloos zou worden onder de wreede straf, had hij haar vrouwelijk deel laten inwrijven met gestooten Spaansche peper (sambal-oelik). Dit was mij toch werkelijk te erg en ik ben verder gereden. Naar ik hoor heeft het meisje in dien toestand van zes uur ’s ochtends tot zes uur ’s avonds doorgebracht.’
‘De bedrijver van deze wandaad echter is zijne rechtmatige straf niet ontgaan, o lezer, denk dat niet! Niet, dat hij vervolgd is in rechte en met ettelijke jaren tuchthuisstraf voor dit schandelijk misdrijf heeft geboet. O neen, de Maatschappij, waarbij hij in dienst was en nog is, heeft het recht genomen in eigen hand en… hem naar eene andere onderneming overgeplaatst. En ook zelfs dit niet als de straf, maar omdat de Maatschappij vreesde voor een row.’
Bovenstaande citaten komen uit ‘De Millioenen uit Deli’ (1902) en zijn geschreven door Mr. J. van den Brand, advocaat uit Medan, een van de weinige Nederlanders, die zich keert tegen uitbuiting en mishandeling van de plantagearbeiders, de koelies, die als personen zonder rechtsbescherming als slaaf onderdrukt worden.
Achtergrond
We kennen de vrouwen niet bij naam, die zich verzetten tegen de dwang van gedwongen seks met blanke werknemers. Maar we kunnen ons voorstellen dat er veel moed voor nodig was een dergelijke straf te ondergaan. Om het enigszins te kunnen plaatsen moeten we kijken naar deze mensonterende bladzijden uit de geschiedenis. We kijken terug naar 1870 naar een periode waar koeliearbeid, koelieordonnantie en Poenale Sanctie centraal staan in de landbouwproductie, die in de kolonie in dienst staat van de export. Door ontginning van het tropisch regenwoud ontstaat er een vruchtbaar landbouwgebied. De handel, geheel gemonopoliseerd door Nederland, betreft een breed scala aan producten als koffie, tabak, suiker, palmolie en rubber, het laatste met het oog op de opkomende auto-industrie heel winstgevend.
Rond 1900 werken er rond 100.000 koelies uit andere delen van Azië, China en India onder erbarmelijke omstandigheden. Deze arbeiders kunnen geronseld worden omdat er grote armoede was in hun thuisgebied. De contracten met de arbeiders worden vaak onder dwang afgesloten. Zogenaamde werfagenten maken vaak gebruik van oplichting en ontvoering. De ontscheping gebeurt onder scherpe bewaking omdat men bang is voor ontsnapping.
De ‘contractarbeider’ begint zijn dienstverband met een schuld, het bedrag van de overtocht. Als hij daarna geld leende, werd de contractperiode weer verlengd en ontstaat er een vorm van op schuld gebaseerde arbeid. In het arbeidscontract stond een bepaling dat de arbeider zich verplichte op de onderneming te blijven zolang de schuld niet was afbetaald.
De term koelie werd door Nederland specifiek gebruikt voor ongeschoolde arbeiders uit Azië, voor koloniale contractarbeiders uit de tijd na de slavernij waar ondernemers alle macht over hen hadden. In 1880 wordt dit versterkt door de zgn. Koelieordonnantie die inhield dat een ondernemer zijn koelies voor zaken mocht straffen als: luiheid, belediging en weglopen van de plantage. De Nederlandse advocaat J. van den Brand uit Medan stelt deze wantoestanden aan de kaak in het pamflet ‘De millioenen uit Deli’. Hij noemt de arbeidsomstandigheden in de grootlandbouwbedrijven ‘moderne slavernij’. Naar aanleiding van ‘De Millioenen uit Deli’, krijgt officier van justitie Rhemrev, die werkt bij Raad van Indië, een belangrijk rechtscollege, opdracht een onderzoek te doen. Eind 1903 komt Rhemrev in Sumatra aan en begin 1904 verschijnt zijn rapport. Het zgn. Rhemrev-rapport, 1904, waarin de misstanden werden beschreven wordt door gouverneur-generaal Idenburg, de hoogste bestuurder in de kolonie, doorgestuurd naar Den Haag. De minister van Koloniën liet weten dat het rapport niet beschikbaar zou zijn voor de Tweede Kamer. Na politieke druk worden vervolgens alleen de hoofdlijnen bekend gemaakt.
De Poenale Sanctie, onderdeel van de koelieordonnantie uit 1880, die planters het recht gaf onbeperkt strenge straffen op te leggen die zij zelf geschikt vonden om ‘domme en onwillige’ koelies aan het werk te krijgen. Zo werd afranseling gewoon. ‘De grote macht van de planters, de eigenaren van de bedrijven is opvallend, zelfs in het koloniale bestuur bezat de planterslobby veel invloed’, zo beschrijft van den Brand de situatie. In ‘De miljoenen uit Deli’ (1902) stelt hij de wantoestanden in de bedrijven aan de kaak. Maar zowel ‘De Millioenen uit Deli’ als het ‘Rhemrev-rapport’ worden in de doofpot gestopt en verdwijnen beiden in de Haagse la. De laatste Koelieordonnantie wordt in 1942, vlak voor WOII, ingetrokken.